Ik zie ik zie wat jij niet ziet, en de kleur is… weg.
De ziel verlaat de dingen die je hardop zegt.
Niet door slechts het spreken, door de daad des woords;
hetgeen eraan vooraf gaat is de plaats des moords.
De ijskoude reductie van een stromend ‘nu’
tot levenloos abstract; tot stenig residu.
Hoeveel gaat niet verloren van de bloem die bloeit,
de zon en al haar warmte, of een stroom die vloeit,
in vluchtige verachting, zonder kwade wens –
in de binaire gedachten van een praktisch mens.
Aandacht is een prachtig, maar een schaars bezit
en tekent soms de wereld in een kil zwart-wit.
Wanneer de vraag te groot is en ons hoofd te klein;
wanneer we in de nevel van het leven zijn.
Rennend door de dagen, met gespitste blik,
stoeiend voor een groeien, voor een groter ‘ik’.
Méér lijkt altijd beter want men zoekt ten spijt
geluk in het externe, in een andere tijd.
Maar soms wanneer ik luister, en ik heel stil zit,
dan komen er wat tinten in het ijzig wit.
Dan hoor ik pas mijn adem, en ik voel mijn hart,
en zie ik de schakering in het bruisend zwart.
Weg is dan de notie van een zelf en tijd,
een liefdevolle glimlach scheldt mijn schulden kwijt.
De kamer komt tot leven, alles heeft een geest,
en al die zielen dansen op hetzelfde feest.
Helder klinkt de stem nu die van binnen spreekt,
die niets in onvolkomen platitudes steekt.
Kleuren zingen samen in een hoog refrein,
geen woord komt in de buurt van hoe intens ze zijn.
Dan bekruipt mij het vermoeden dat dit wondere rijk,
niet ophoudt te bestaan, als ik er niet naar kijk.
Altijd is het gaande, is het om mij heen,
en altijd ben ik welkom; nooit ben ik alleen.
Het enige obstakel is de blinde vaart,
het alledaagse jagen dat maar nooit bedaart.
Zo vaak het lukt verblijf ik, tussen al het gaan
in de weelde die ik vind
door even stil te staan.